1
Hoe pak je succesvol een nieuw stuk aan?
Een lijstje met tips
Volwassen amateurs zullen misschien wel eens gemerkt hebben dat zij vaak niet het geduld hebben om een nieuw stuk stap voor stap te benaderen. Zij ‘moeten’ zoveel van zichzelf en lopen zichzelf daarmee als het ware voor de voeten. Iemand die les heeft kan door zijn of haar docent daarin begeleid worden, maar voor volwassenen die geen les meer hebben zou het een hindernis kunnen zijn om een nieuw stuk in te gaan studeren. Terwijl het rustig, langzaamaan, een stuk echt meester worden zo’n plezier kan geven.
Voor deze echte amateurs (= liefhebbers!) volgen hier een aantal tips.
Ga niet eerst een of meerdere opnames beluisteren!
De voorstelling die je daardoor van het stuk krijgt – zeker als je de cd vaker draait – is in dit stadium niet bruikbaar. Hoewel de liefde voor de muziek misschien groter wordt, kan het heel demotiverend werken als het verschil in uitvoering nog zo groot is.
Bekijk – ‘lees’ – eerst eens de muziek
• Hoeveel kruizen en mollen staan erin?
• Is de toonsoort majeur of mineur?
(Belangrijk als er behalve mollen ook kruizen in voorkomen)
• Wat is de maatsoort?
(Het is belangrijk te weten of je in kwarten of in achtsten moet tellen.)
• Wat is de tempoaanduiding? (De tempoaanduiding geeft je een eerste indruk van het karakter. Met name een langzaam stuk moet je niet te snel instuderen.)
• Blijft het stuk veel in eenzelfde register of zitten er veel sprongen in?
• Welke ritmes komen veel voor?
• Is de melodie steeds anders of komen bepaalde gedeeltes weer terug? (In een rondo bijvoorbeeld wordt het thema steeds herhaald.)
Voor het eerst spelen
Bedenk dat je je hersens beter direct goede informatie kunt geven, want verkeerde noten of ritmes worden óók opgeslagen en moeten er vervolgens weer uit gestudeerd worden.
Dubbel werk!
• Speel een eerste gedeelte, bijvoorbeeld tot de herhaling – langzaam!
• Luister of je de muziek logisch, in zinnen, kunt indelen.
• Zet op die plaatsen ademhalingstekens (liever eerst teveel, de grote lijn komt nog wel).
• Ga door tot het eind van het deel; let weer op indeling in gedeeltes, toonsoort (bijvoorbeeld wisseling mineur-majeur) en zinnen (ademhaling).
• Speel het stuk nu nogmaals helemaal – belangrijk: juiste noten, juist ritme – langzaam!
Problemen inventariseren
• Lees moeilijke loopjes hardop voor (langzaam) en beweeg je vingers ‘droog’ op de fluit.
• Zet met potlood streepjes bij moeilijke ritmes, tik de maat erbij – langzaam!
• Let op zuivere intonatie (cis2!)
Articulatie, dynamiek, adem
Als je het stuk – langzaam – met de goede noten, ritmes en (misschien teveel) ademhalingen kunt spelen, kun je naar de articulatie gaan kijken. Oefen eventueel op (dubbel)staccato.
Let op of je alle bogen precies goed speelt, vraag eventueel uitleg aan je leraar of zoek in een boek waarom die bogen zo staan.
Voeg nu pas duidelijke dynamiek toe – wat niet ten koste mag gaan van de intonatie (forte niet te hoog, piano niet te laag!)
Probeer in dit langzame tempo toch op minder plaatsen adem te halen, waardoor je frasen in een sneller tempo makkelijker kunt halen.
Tempo
Voer het tempo langzaam op, tot uiteindelijk het karakter goed te horen is.
Als sommige maten nog niet in het snellere tempo te spelen zijn (controleren met de metronoom), verlaag dan het tempo van het hele stuk tot de ‘barsten’ gelijmd zijn.
Een aantal ademhalingsplaatsen dicht op elkaar kunnen nu vervallen; de frasering (indeling in zinnen) wordt nu belangrijker dan het ademhalen.
Luister of er echt iets nieuws in de muziek begint. Daar wordt timing belangrijk, de beweging moet gaan ‘ademen’, niet de metronoom.
Toon
Nu je het stuk beter kent kun je gaan werken aan mooiere klankkleuren. Stel je het stuk in je hoofd voor en voel bij elke frase een toonkarakter, rond of juist scherp, donker of lichter, met vibrato of juist niet. Vertel je verhaal.
Met begeleiding spelen
Vergelijk de aparte fluitpartij met die in de pianopartij. Speel die versie door. In barokstukken staan de versieringen soms alleen in de fluitpartij; het is goed om te zien wat de uitgever heeft toegevoegd. Lees het voorwoord (als dat er is).
Kijk welke functie de fluit heeft in ieder gedeelte van het stuk: soms ben je solist, soms ‘tweede stem’.
Zoek bij een lastig te intoneren noot eens uit welke functie die in de harmonie heeft; een terts in een akkoord intoneer je anders dan een kwint.
Opnames beluisteren
Nu kun je eventueel een of meerdere opnames beluisteren. Vergelijk die met het beeld dat je inmiddels zelf van het werk hebt opgebouwd. Doe nieuwe ideeën op of kom tot de conclusie dat je eigen opvatting nog zo gek niet is!
Dit artikel is verschenen in FLUIT 2006-2, een uitgave van het Nederlands Fluit Genootschap. www.nfg-fluit.nl
© Mia Dreese
2
Het hoofd volgt de ogen
Er kwam eens een student bij me die haar toon wilde verbeteren. Er zat niet genoeg kern in, en dynamisch waren de grenzen snel bereikt. Toen ze ging voorspelen bleek dat zij haar hoofd naar haar fluit bracht in plaats van andersom. Haar nek stak naar voren, en haar hoofd richtte zich vervolgens naar boven. Bij iedere begintoon die ze speelde keek ze naar boven. Om toch nog in het mondgat te kunnen blazen draaide ze de fluit naar binnen en bedekte ze een tamelijk groot deel van het mondgat.
Als docent kun je dan uitleggen dat je, als je focus in je toon wilt krijgen, het kopstuk niet te ver naar binnen moet draaien, want daarmee verklein je de afstand tussen je lippen en de achterrand of -wand van het mondgat. Door meer naar buiten te draaien maak je de blaasafstand groter, waardoor je meer gelegenheid krijgt te kiezen of je tegen de achterrand of dieper in de fluit, dus tegen de achterwand wilt blazen, waar het echte kernpunt zit.
Maar er was meer aan de hand. Deze student kon eigenlijk niet lager tegen de achterwand blazen, haar hoofd was te hoog gericht. Haar kin stak als het ware naar voren ten opzichte van haar voorhoofd. Dus liet ik haar voelen hoe haar hoofd over de bovenste nekwervel draaide – de ‘atlas’. Daarmee knik je ja en kun je deftig kijken en een onderkin maken.
Maar ook dat was niet genoeg, haar nek stak nog steeds naar voren. Nu is je nek samengesteld uit zeven wervels, die netjes op elkaar gestapeld in één lijn met de rugwervels kunnen staan. Als iemand zijn nek naar voren steekt gebruikt hij de onderste wervel en zakken de andere mee naar voren. Dus om bewust te leren voelen wat je met die wervels kunt doen, moet je vanaf de onderste wervel, die het dichtst bij de rugwervels zit, het trappetje gaan opbouwen. Het beeld dat je als het ware aan je kruin omhoog wordt getrokken is daarvoor dus niet zo geschikt; dat gaat uit van het hoofd, dat de nek rechttrekt. De beweging moet van onderen komen. Wervel voor wervel opstapelen.
Als de nek op die manier geleerd heeft mooi recht in balans te staan, kan het hoofd vrij over de atlas draaien.
Probleem opgelost – dachten we.
Maar toen zag ik haar ogen, die, als ze in deze stand een toon wilde gaan blazen, nog steeds naar boven keken. En een ‘wet’ zegt dat het hoofd de ogen volgt! Weg dus die mooie stand van het hoofd én de nek.
De oplossing bleek een gek speelgoedbeestje te zijn, dat we hebben neergezet op de lessenaar. Dat mocht ze nooit uit het oog verliezen. Vanaf dat moment bleef haar nek recht, kon haar hoofd in de juiste stand staan en kon ze haar fluit meer naar buiten gaan draaien. Zij kreeg meer focus in haar toon en kon ruimte in haar blaasafstand vinden om de dynamiek te gaan vergroten.
Dit artikel is verschenen in FLUIT 2006-1, een uitgave van het Nederlands Fluit Genootschap. www.nfg-fluit.nl
© Mia Dreese
3
Waar woont tante Thea?
Als iedereen die fluit speelt nu maar netjes ‘tante Thea’ kon uitspreken, dan was goed articuleren een fluitje van een cent.
In Frankrijk is dat geen probleem: daar wordt de taal kort en krachtig, voor in de mond uitgesproken. Maar ja, we kunnen niet allemaal Fransen zijn! Wat als je een Amerikaan bent? Dan zal het toch meer als ‘thhanthhe Dhia’ klinken. Als je in Groningen geboren bent weet je niet beter of zij heet ‘tsantse Tshea’, maar kom je uit Limburg dan ken je haar als dhandhe Dheja. Kortom, een ‘gewone’ ‘t’ is nog zo gewoon niet.
Voor beginners hoeft aanzetten met de tong geen probleem te zijn: ze gebruiken hem wel (om de noten van elkaar te scheiden) óf ze gebruiken hem niet (gebonden spelen). Als docent moet je daar ook geen probleem van maken; gewoon treintje spelen (tu, tu, tututu) en zorgen dat de aanzet gelijk loopt met de vingers. Weinig beginners zullen zich bewust zijn van wat ze eigenlijk met hun tong doen, en dat hoeft ook niet.
Maar na een paar jaar wil je je leerlingen laten ervaren dat alles wat mooier kan klinken, en dat de articulatie dan deel kan gaan uitmaken van het karakter van een stuk. Een sterke of hoge toon moet snel komen, en dan is het dus handig om met een echte ‘t’ aan te zetten. Een zachte of lage toon daarentegen mag een wat weker karakter hebben; daarvoor wordt meer een ‘d’-aanzet gebruikt. En dat geeft bij veel leerlingen problemen.
Sommigen lossen dat op door eerst heel hard een ‘t’ uit te spreken. Er volgt een soort ontploffing in de toon, en als die toon er dan is willen ze daarna nog wel eens gaan blazen. Of ze geven een duwtje met de keel en laten de aanzet bijna (of helemaal) weg.
Dan wordt het tijd om bewuster te gaan voelen wat die tong nou precies doet in je mond.
Zoals Hanns Wurz als eerste, en tot nu toe enige, beschrijft in zijn Querflötenkunde 1, moet de tong een ‘je-stand’ innemen. Op het moment dat je ‘je’ zegt (of ‘ji’ of ‘ju’, maar dat is wat minder ontspannen voor je mond), raken de zijkanten op ongeveer de helft van je tong je bovenkiezen. Heel veel (beroeps)fluitisten spelen altijd zo, maar de ervaring leert dat toch niet iedereen dat doet.
Stel je voor dat er onder een bepaalde snelheid vanaf je middenrif een luchtstroom uit je keel komt. Hangt je tong ergens los, laag in je mond, dan verspreidt die lucht zich door je mond en ben je een deel van de snelheid kwijt. Door meer met je lippen te knijpen bouw je toch weer een snelle luchtstroom op – buiten je lippen.
Door die ontsnappingsroute via je wangen met de tong af te sluiten, kan de lucht uit je keel als het ware via een gootje over je tong rechtstreeks naar je embouchure worden geleid. De snelheid in je mond gaat dus niet verloren, waardoor de lippen zich niet extra hoeven in te spannen. Het resultaat is een krachtiger toon, met meer focus en klankkleur.
Een aardig bij-effect is dat de tongbodem meteen niet meer gespannen wordt, wat wel kan gebeuren als je het beeld van ‘een hete aardappel in je keel’ oproept. De keel kan nog steeds mooi open en ontspannen zijn. Ook de onderkaak kan gewoon ontspannen bewegen; wat hebben de keel of kaken tenslotte met de tong te maken?
Laten we eens bekijken wat de tong bij de aanzet eigenlijk doet. Mensen denken soms dat een ‘t’ of ‘d’ gemaakt wordt door de tong naar de tanden of het gehemelte toe te bewegen en dan, na het aantikken, weer los te laten. Als iemand dat echt fanatiek doet, zal bij iedere aanzet een soort ‘geflapper’ hoorbaar zijn.
Aanzetten kan het best omschreven worden als ‘loslaten’. Je zet je tong tegen de plek waar je tandwortels in het gehemelte zitten (of tegen de tanden of de verlaging daar net achter), je zorgt dat er genoeg adem in je mond zit en laat los (‘doet de poort open’) en blaast. Door dat langzaam te oefenen zal de aanzet steeds mooier gaan klinken en onderdeel uit gaan maken van de toon.
Nu moet je je alleen nog bewust worden van je afkomst, want een ‘t’ is een ‘t’ en niet een ‘t-h’ of ‘d-h’, of ‘t-s’!
De volgende oefening komt van Alex Murray.
Om en om spelen de docent en de leerling een toon, voor elke toon kan adem worden gehaald. Neem hiervoor Altijd is Kortjakje ziek (g-g-d-d-e-e-d, enz).
Maak steeds het hele liedje af; bij elke toon heeft de leerling een nieuwe kans zijn spel te vergelijken met dat van de docent.
1. De docent speelt elke toon alleen met ‘h’-aanzet (middenrif) – de leerling doet het na.
2. Elke toon wordt nu als ‘he-de’ gespeeld. Na het spelen van de ‘he’ tikt de tong even zachtjes de aanzetplek aan. Gewoon doorblazen alsof het één toon is; er mag geen gat vallen, en de toon mag tussen ‘he’ en ‘de’ niet inzakken of diminuendo maken.
3. Nu volgen ‘he’ en ‘de’ sneller op elkaar. Let op: de klemtoon blijft op de ‘he’ (als in het woordje ‘vlugger’) liggen!
4. Als laatste keer volgen ‘he’ en ‘de’ vlak achter elkaar; het is bijna een gewone d-aanzet, maar met ademsteun.
1 Hanns Wurz – Querflötenkunde. Piepenstock Verlag Baden-Baden, 1988.
© Mia Dreese
Dit artikel is verschenen in FLUIT 2007-3, een uitgave van het Nederlands Fluit Genootschap. www.nfg-fluit.nl